Meestal is er geen duidelijke oorzaak. Volgende factoren verhogen de kans op een carpale tunnelsyndroom (CTS):

• suikerziekte;

• reumatische aandoeningen;

• een vroegere polsbreuk of anatomische afwijkingen van de pols;

• een traag werkende schildklier; 

• zwaarlijvigheid;

• zwangerschap: Het treedt dan meestal op na de zesde maand en verbetert meestal spontaan in de maanden na de bevalling; 

• regelmatig weerkerende handelingen zoals computerwerk, hand-armtrillingen en ongunstige werkhoudingen (meer dan dertig graden uit de neutrale polsstand), zoals bij muzikanten, kassawerk, elektromontage- en wasserijwerk.

Vrouwen hebben de grootste kans op het carpaal tunnel syndroom tussen vijfenveertig en vierenvijftig jaar (samenhangend met de menopauze) en tijdens zwangerschap. 

De kans op het carpaal tunnel syndroom bij mannen neemt toe met de leeftijd. 

Wat kan je er aan doen?

Soms is geen behandeling nodig of kan men beter afwachten indien de klachten gering zijn of van voorbijgaande aard (bijvoorbeeld in de zwangerschap). In ongeveer een kwart van de gevallen zou er binnen het jaar spontaan verbetering optreden.

Bij lichte klachten kan (tijdelijke) aanpassing van de activiteiten van de betreffende hand vaak genoeg zijn om de klachten te laten verdwijnen.

Mogelijke behandelingen zijn: (nacht)spalk, injectie met corticosteroïden, ultrageluid en een operatie waarbij de carpale tunnel wordt opengemaakt.

Nachtspalk

Door het dragen van een spalkje of een brace tijdens de nacht en eventueel ook overdag, waarbij de pols in een neutrale stand gehouden wordt, krijgen pols en hand rust. Dit kan herstel van het CTS bevorderen.

Indien het dragen van de spalk na zes weken niet leidt tot een vermindering van de klachten, heeft het geen zin deze behandeling voort te zetten.

Injectie met cortisonen

Een lokale injectie in de pols met een combinatie van verdovingsvloeistof en cortisonen kan in vele gevallen helpen, althans op korte termijn. Het effect op de lange termijn is onbekend. De injectie kan na enkele weken herhaald worden. Indien na twee injecties met een tussenpoos van twee tot drie weken geen verbetering is opgetreden, is verdere injectiebehandeling niet zinvol. 

Ontstekingsremmers 

Peesontsteking draagt mogelijk bij aan de beknelling van de zenuw in de carpale tunnel, de oorzaak van het carpaal tunnel syndroom. 

Niet-steroïdale ontstekingsremmers (NSAID’s) zorgen voor pijnverlichting en onderdrukken de ontstekingsreactie. Ze kunnen bij een carpale tunnelsyndroom soms kortstondig soelaas bieden, maar hebben op de langere termijn geen effect.

Het slikken van corticosteroïden kan op de korte termijn een gunstig effect hebben op de klachten. Orale corticosteroïden kunnen ernstige bijwerkingen hebben en mogen slechts kortstondig gebruikt worden.

Oefentherapie 

De veronderstelling is dat het uitvoeren van specifieke oefeningen de druk in de carpale tunnel vermindert. Maar hiervoor bestaat tot nu toe geen bewijs. 

Manuele therapie 

Er bestaat tot nu toe geen bewijs voor de werking van manuele therapie waarbij het zenuwstelsel wordt gemobiliseerd met behulp van zenuwrektesten en provocatietesten, of waarbij de handwortelbeentjes worden gemobiliseerd.

Operatie

Bij ernstige klachten (gepaard gaand met verminderde kracht), of bij langdurige aanhoudende klachten waarbij een spalk of een cortisonespuit niet helpt, kan een operatie overwogen worden om de druk op de zenuw weg te nemen. Hierbij wordt de verbinding tussen de pink en duimmuis, het dak van de carpale tunnel, doorgesneden. 

Dat kan op twee manieren:

• Via de klassieke operatie.

Dit is een kleine ingreep waarbij een snee wordt gemaakt in de pols aan de handpalmzijde. De dwarse polsband wordt doorgesneden. Hierdoor wordt de tunnel verwijd. De operatie duurt ongeveer twintig minuten en wordt over het algemeen verricht onder plaatselijke verdoving waarbij alleen de arm gevoelloos is. De operatie wordt meestal in dagbehandeling verricht. 

• via een kijkoperatie

Hierbij worden twee kleine sneetjes gemaakt waar doorheen geopereerd wordt met speciaal instrumentarium. Het voordeel hiervan is dat de sneetjes kleiner zijn en dus ook kleinere littekens opleveren. Een nadeel is dat de operatie soms mislukt of dat het syndroom na verloop van tijd weer terug komt.

Een operatie is geen garantie voor volledig herstel. Ook moet je er rekening mee houden dat je na de operatie de hand enige tijd niet kunt gebruiken. Gedurende drie tot zes maanden na de operatie kan je nog last hebben van verlies van kracht, functieverlies, littekenpijn, gevoeligheid van duim- en/of pinkmuis, gevoelsvermindering en tintelingen.

Gips- of spalkimmobilisatie na operatie wordt niet aanbevolen, 

Product toegevoegd aan uw lijst
Product toegevoegd om te vergelijken